De oorsprong van de benamingen ’jean’ en ’denim’ situeert zich chronologisch in de periode van de 18e eeuw en geografisch in een gebied, dat Frankrijk, Italië, Engeland en de Verenigde Staten van Amerika groepeert.
Als men spreekt van “bleu de Nîmes”, of “denim” denkt men aan een sterk en zwaar katoenweefsel waarvan de kettingdraden geverfd waren met blauwe indigokleurstof, en dat bestemd was voor de productie van werkkledij.
In Europa was ’jean’ oorspronkelijk een katoenweefsel met keperbinding en waarvan de kettingdraden en de inslagdraden dezelfde kleur hadden. Dit weefsel werd geproduceerd in Genua en werd veelal uitgevoerd naar Engeland en “fusian of Genua” genoemd, waar de naam ’Genua’ als ’jean’ werd uitgesproken. Dit soort weefsel kreeg daar dan ook de naam ’jean’.
Denim is eveneens een weefsel met keperbinding dat oorspronkelijk een wollen weefsel was en dat zich kenmerkte door het gebruik van indigo geverfde kettingdraden en ecru draden in inslag. 
​Dit weefsel werd geproduceerd in de streek van Nîmes en
werd genoemd ’serge de Nîmes’ of ’denim’. Later werden
deze weefsels ook uitgevoerd in katoen.
Deze beide weefsels worden vernoemd vanaf de 17° en 18° eeuw.
In de VS werden rond de 18° eeuw druppelsgewijs textielfabrieken opgestart.
Deze bedrijven produceerden vanaf het begin ’denim’ en
’jean’, meestal om onafhankelijk te worden van de invoer uit Engeland.
Levi Strauss & Co. zal voor zijn kledingstukken dergelijk
weefsel met indigo geverfde kettingdraden aanwenden
en deze werkkledij ’overall’  noemen.
Later werden de broeken die door Levi Strauss & C° in
Europa werden ingevoerd ’bluejeans’ genoemd.
Het aspect van het weefsel was vergelijkbaar met ’bleu denim’.

De eerste vraag, die we willen beantwoorden: waar komt de indigokleurstof vandaan?
Er zijn twee grote plantenfamilies, waaruit indigo kan worden gewonnen: in tropische gebieden vond men het indigogewas; in gematigde streken de wedeplant (in het Frans “pastel” en in het Grieks “isatis” = gladmaker) die veel doffer was en veel minder kleurstof bevatte (7 % tegenover 60 tot 80 % voor de Indische planten)

image-23415-DSC_0080.JPG?1435480762029
Isatis tinctoria
image-23411-indigofera2.jpg?1435480708055
Indigofer tinctoria
Eerst werd indigo gebruikt als geneesmiddel voor het gladmaken van de huid en het helen van littekens. (Gezien de geneeskrachtige en dermatologische eigenschappen van de wede hebben in 2003 in Toulouse twee  vrouwen (website: www.grainedepastel.com)  een fabriek opgericht om de olie van de wede (graine de pastel) te verkopen voor lichaamsverzorging: zeep, douchecrème, badolie, lichaamsmelk). 

Vervolgens werd het aangewend als pigment en daarna als kleurstof om textielstoffen te verven (wol, zijde, katoen en linnen). De kleurstof is in zijn reducerende vorm zeer oplosbaar in water en zeer substantief voor wol en zijde. Dat wil zeggen dat men er een zeer goede doorverving en sterke weerstand tegen het zonlicht mee bereikt, in tegenstelling tot cellulose vezels (katoen en linnen), waarvoor de kleurstof totaal niet substantief is: men bereikt geen doorverving en de weerstand tegen zonlicht is beperkter.

De oorsprong van de blauwververij met indigoplanten ligt waarschijnlijk in het Indisch subcontinent. De naam ”indigo” afgeleid van het Griekse “to indikon”, “het Indische”, wijst in die richting. In Pakistan vond men sporen van indigokleurstof in oude verfkuipen, die onder subtropische omstandigheden bewaard, na 5000 jaar nog steeds een briljante blauwe kleur hadden.   

Vanuit India begon indigo aan zijn zegetocht naar Pakistan, Iran, Irak, Syrië, China, Japan en Java, waar men zeer echte en diepe blauwe kleuren op wollen kleding kon aanbrengen. In Egypte verfde men linnen met indigo; in grafkamers werd zulk linnen gevonden, waarvan de kleur door de droge woestijnlucht zeer goed geconserveerd was. Lang voor Columbus het continent ontdekte, gebruikten de Zuid-Amerikaanse Maya’s het indigo van de indigoplant als pigment: het zogenaamde Mayablauw.
In Europa werden wollen kledingstukken, geverfd met wedekleurstof, gevonden in Thorsberg (Duitsland). Ze dateren uit het ijzertijdperk en behoorden waarschijnlijk toe aan Keltische stammen. De Kelten (Ariërstam) hadden zich al omstreeks 2000 v.Chr. in Duitsland gevestigd.  Hun wollen kleren waren geverfd met kleurstof uit de wede. Vanuit de Keltische streken is de plant verspreid geraakt in Europa, Voor-Azië, West-Tibet, Oost-Siberië, Mongolië, China, Japan, Algerije en Marokko.
Julius Caesar schrijft in zijn “De bello Gallico” dat de Kelten zich met wedeblauw verfden, wat tijdens de gevechten een schrikwekkend uitzicht gaf. Plinius de Oude vermeldt dat bij speciale feestvieringen vrouwen en meisjes zich met wedeblauw inwreven en zich zo aan een textielvrije mode overgaven. In de vroege middeleeuwen verplichtte Karel de Grote al zijn pachthoven om wede aan te planten. De wedebouwers deden gouden zaken doordat de vraag naar blauwgeverfd weefsel zeer groot was en de alternatieve kleurstof in Europa nauwelijks bekend  en daarenboven extreem duur was.
In de 15de en 16de eeuw kende de teelt van pastel (wede) in de Franse Midi-Pyrénées een uitzonderlijke ontwikkeling.
In de driehoek Toulouse-Albi-Carcassonne werd ze zelfs belangrijker dan de traditionele teelt van graangewassen.
Toulouse werd het centrum van de pastelhandel.
De rijkdommen, die vergaard werden dankzij de handel in pastel, gaven zelfs aanleiding tot het ontstaan van de naam “Pays de Cocagne”.
De vernederlandste naam “Land van Kokanje” betekent zoveel als “Luilekkerland”.
De bladeren van de pastel werden gemalen, gedroogd en in gemakkelijk vervoerbare bollen of “coques” gedraaid: vandaar de naam Cocagne.

Het jaar 1498 bracht een drastische verandering in deze toestand. Vasco da Gama ontdekte de zeeweg naar India. De Portugezen brachten zeer grote hoeveelheden Indische indigo op de Europese markt. Het Indische indigo, uit de indigoplant, kon tot een relatief zuivere vorm (60-80 %) worden bewerkt, terwijl de wedeplant een veel lager rendement
(7 %) haalde. De lokale regeringen, die hun inkomsten uit de belasting op wede bedreigd zagen, voerden  wetten in waardoor in Europa enkel met wede geverfd mocht worden.
image-23420-jostamman.PNG?1439780550556
De gilden van de wede streden ook tegen de Indische import. Vanaf de 17de eeuw importeerde de Engelse Oost-Indische Compagnie enorme hoeveelheden indigo in Europa voor een zeer lage prijs. Het duurde dan ook niet heel lang vooraleer de volledige inheemse wedecultuur instortte en er enkel nog met Indisch indigo geverfd werd. In India besloegen de indigoplantages ongeveer 600.000 hectare; 1,500.000 personen waren er tewerkgesteld toen in het jaar 1897 de handel in Indisch indigo zijn hoogtepunt bereikte.

wede bevat indicaan + enzym
 snoeien  ------------->
              
fermenteren bij 27°C - indicaan + enzym zetten zich om naar indoxyl
oxidatie  ------------------>
       
indoxyl wordt na oxidatie indigo
zeven en drogen --------------->

indigobrokken oplossen met reductor en alkali---------->








katoenstrengen onderdompelen
--------------------->
           


oxideren aan de lucht
image-23500-11.jpg?1435650627978
Jean Baptiste DuTertre, Histoire Générale des Antilles Habitées par les François (Paris, 1667)

Aan een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de indigo was echter al 29 jaar eerder begonnen.

 In 1880 startte Adolf von Baeyer, die in 1905 de Nobelprijs voor Scheikunde zou ontvangen, zijn onderzoek en hij ontdekte de chemische samenstelling van de natuurlijke indigo, die hij “indol” noemde.
 In 1896 bracht BASF (Badische Anilin-  und Soda Fabriek) de eerste synthetische indigo op de markt. Bij het synthetische product heeft men wel onwelriekende stoffen moeten toevoegen, omdat de synthetische indigo niet de karakteristieke geur van natuurlijk indigo bezat. Het was die geur, die voor de verbruikende industrie garant stond voor de kwaliteit van het product.
Het jaar 1897 luidde dan ook de teloorgang in van de indigoplantages in India en Zuid-Amerika.

De geschiedenis van de synthetische indigo en de organische stoffen is verbonden met de sterke ontwikkeling van de hoogovens in het begin van de 19de eeuw. Om ijzererts te smelten moet een temperatuur van 1600° C bereikt worden en daarvoor is zuivere koolstof nodig (cokes). Zuivere koolstof of cokes kan men produceren door de koolstofteer uit ruwe steenkool te verwijderen.

De voornaamste Europese landen met hoogovenindustrie (Engeland, België, Duitsland en Frankrijk) zochten naar mogelijkheden om koolstofteer toe te passen. Dankzij de introductie van distillatietechnieken ontstond de mogelijkheid om koolstofteer in fracties te verdelen, op grond van hun verschillen in kookpunt. De fracties met een hoger kookpunt dienden als asfalt voor weg- en dakbedekking, terwijl de fracties met het laagste kookpunt eerst gebruikt werden als houtbewaringsmiddel. Later, na verdere distillatie tot zuivere stoffen, werden ze gebruikt als oplosmiddel, antiseptisch product en als impregneermiddel voor textiel.

Een aantal scheikundigen ging op zoek naar de structuur van deze fracties. Eén van de voornaamste onder hen was Liebig (Darmstadt 1803 —München 1873).  In 1824, op 21-jarige leeftijd, werd hij aangesteld als buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Giessen, waar hij het scheikundig laboratorium ging leiden, dat opgericht was in 1815. Onder zijn leiding werd dit laboratorium één van de belangrijkste in Europa. Hij deed er o.a. onderzoek naar de structuur van verschillende distillatieproducten. In 1830 zette hij een methode op punt om de hoeveelheid koolstof en waterstof in organische producten vast te stellen. In 1850 kreeg hij een leerstoel aan de Universiteit van Heidelberg en in 1985 in München.  

Hofmann (Giessen 1818  —Berlijn 1892 ) en Kekulé (Darmstadt 1829 - Bonn 1896) , twee van zijn studenten zetten zijn onderzoek later voort.  Zij wilden vooral antiseptische producten uit koolstofteer winnen en werden in Engeland en België uitgenodigd, waar zich van heel Europa de meeste hoogovens bevonden. Zo werd Kekulé benoemd tot professor aan de Rijksuniversiteit van Gent, terwijl Hofmann directeur werd van de Universiteitsafdeling voor Scheikunde in Londen (school of practical chemistry under the style of the Royal College of Chemistry). Hofmann deed door middel van distillatie onderzoek naar de verschillende bestanddelen van koolstofteer.

Perkin  (Londen 1838 - Sudbury 1907), één van Hofmanns  studenten, ontdekte in 1856 door middel van distillatie van koolstofteer, een zwartstof, die de eigenschap bezat textielvezels aan te verven (vooral zijdevezels en in mindere mate  katoenvezels). Hij noemde dit product “mauveïne ”. In 1874 richtte Perkin  in Harrow een bedrijf op, dat kleurstoffen zou produceren op basis van aniline. Hofmann stelde vast dat mauveïne  een afgeleid product was van aniline, dat hij uit koolstofteer isoleerde. Het kon direct of indirect aangewend worden als basisproduct voor kleurstoffen. Op die manier ontstond de eerste synthetische kleurstof.

Friedrich August Kekulé von Stradonitz (1929-1896)

Kekulé had als eerste het idee om in de organische scheikunde structuurformules te gebruiken. 
In 1858 werd hem een leerstoel toegewezen aan 
de Rijksuniversiteit van Gent.

In 1862 ontwikkelde hij de theorie van de vierwaardigheid van koolstof, waardoor koolstof gezien werd als een vierwaardig scheikundig 
product.  Van dit gegeven ging hij uit voor de classificatie van de organische verbindingen in
normale en cyclische koolstofketens.

In 1865 stelde Kekulé de hexagonale formule
van benzeen op en in 1867, steunend op de vierwaardigheid van koolstof, ontwikkelde hij 
de formule van methaan. Ook de klassieke 
bereiding van fenol (*) werd door hem opgesteld.
Na deze belangrijke realisaties aan de Rijksuniversiteit van Gent werd hij in 1867  
professor en directeur van het Instituut voor Scheikunde in Bonn. Met Kekulé ontstond de organische scheikunde. 

Adolf von Baeyer (Berlin 1835 —Starnberg 1917) was een van Kekulés assistenten (zie http://en.wikipedia.org/wiki/Adolf_von_ Baeyer) aan de Rijksuniversiteit van Gent (1858-1860). 

Von Baeyer onderzocht hoe indigokleurstof synthetisch geproduceerd kon worden. In 1871, nadat de Elzas door Duitsland was ingelijfd, werd hij professor aan de Universiteit van Straatsburg.

In 1880, na 17 jaar onderzoek, slaagde von Baeyer erin indigokleurstof synthetisch te vervaardigen.

Vergeleken met de prijs van natuurlijke indigo was de productie van synthetische indigo echter veel te duur. Het vergde nog 16 jaar onderzoek vooraleer de firma BASF in 1896 synthetische indigo op de markt kon brengen voor een concurrentiële prijs.

In de daaropvolgende jaren vereiste de Europese markt al meteen kleurstoffen met een betere echtheid. In 1901 bracht BASF Indanthreen  op de markt, een blauwe kleurstof met zeer hoge echtheid, maar tegelijk ook met een zeer hoge kostprijs.

image-23504-15.jpg?1435651124774
PATENTAANKONDIGING
SYNTHETISCHE INDIGO
image-23503-14.jpg?1435651586467
ETIKETTEN VAN INDANTHREEN
image-23589-16.jpg?1435651651764
REKLAMEAFFICHE INDIGOPOEDER BASF
In 1908 ontdekten Haas en Hertz de kleurstof hydronblauw. Deze kleurstof, met een schappelijke prijs, had een betere wrijf- licht- en wasechtheid dan de blauwe indigokleurstof. Daarenboven was de verftechniek veel eenvoudiger (o.a. zonder luchtoxidatie) en konden ook bobijnen met deze kleurstof geverfd worden.

Als gevolg daarvan werd de indigokleurstof in West-Europa geleidelijk aan vervangen door de hydronblauwe kleurstof om katoenen werkkleding te verven. Voor katoenen weefsels van hogere kwaliteit bleef men Indanthreen gebruiken. In 1940 werd in West-Europa praktisch geen indigokleurstof meer gebruikt voor het verven van katoenen weefsels. BASF en ICI (Imperial Chemical Industries) stonden in 1950 zelfs op het punt hun productieafdelingen voor indigo te sluiten.

Vanaf 1960 nam de productie van indigokleurstof echter een nieuwe start, dankzij de grote vraag in Europa en de Verenigde Staten naar met indigo geverfde jeansbroeken.  Dat het gebruik van indigokleurstof weer zo sterk toenam, hebben we te danken aan Levi Strauss, die de “bluejeans” ontwierp: de broek, die als werkkleding, maar evengoed als vrijetijdskleding, kon worden gedragen.

Levi Strauss, een Duitse jood, die in 1847 naar de Verenigde Staten immigreerde, richtte in 1853 samen met zijn schoonbroer een verkoopcentrum op voor weefsels en textielnieuwigheden zoals kleding en bedlinnen. Gevestigd in San Francisco waren zij gedurende vele jaren welvarende zakenlui die hun handel uitbreidden via een netwerk van vertegenwoordigers in de mijndistricten van Noord-Californië. 

Tekening op patent van Jacob Davis

Tijdens dezelfde periode ontwierp JACOB DAVIS, een bescheiden kleermaker uit de streek van Reno,  Nevada, 
en klant bij het Huis Strauss, werkbroeken die aan de 
eisen van voermannen en mijnwerkers beantwoordden. 

Deze mannen hadden zich bij DAVIS beklaagd dat hun 
broeken op de spanningspunten scheurden door de lang-
durige gehurkte houding eigen aan hun beroep.
Om dit probleem op te lossen confectioneerde DAVIS 
broeken uit “cotton duck”, verstevigde de spanningspunten
en gebruikte klinknagels op de hoeken van de broekzakken.

Daar hij niet over het nodige kapitaal beschikte om aan
de vraag te voldoen, associeerde hij zich met Levi Strauss.

Levi Strauss en Jacob Davis bekwamen op 20 mei 1873 het patent op het aanwenden van klinknagels bij de confectie van werkkledij. Waarschijnlijk heeft  Levi Strauss vanaf dan zijn geconfectioneerde artikels vervaardigd uit “cotton duck” (kwaliteit die lijkt op zware canvas) en “denim waist overall” genoemd, op de markt gebracht. Deze ’overalls’ werden waarschijnlijk door thuiswerksters vervaardigd.
Het denim weefsel, dat hij aanwendde, was een zeer sterk katoenweefsel met keperbinding, met diep geverfde indigo blauwe kettingdraden en ecru inslagdraden.
Circa 1880 heeft Levi Strauss & Co. een gebouw gehuurd ten zuiden van Market Street in San Francisco om daar haar fabriek op te richten. Volgens Levi Strauss & Co historian, is men niet zeker van de juiste datum, aangezien het archief van de geschiedenis van Levi Strauss verloren geraakt is door een aardbeving en brand in 1906.
Waarschijnlijk is hij gestart met de naaimachines van de uitvinder Singer. Singer is een Amerikaanse immigrant uit Duitsland, die in 1851 zijn eerste naaimachine uitgevonden heeft, hetgeen de industriële confectie heeft bevorderd.
Deze weefsels werden eerst geleverd door Amoskeag Manufacturing Company International.
image-23591-18.jpg?1436185235881
Deze confectiebroeken kenden dankzij hun degelijkheid een groot succes bij de arbeiders in het westen van de Verenigde Staten. Het bedrijf kon amper aan de vraag voldoen, zodat er nieuwe confectiebedrijven bijkwamen, zoals Lee en Bluebell. De werk-broeken in denim en de andere werkkleding zoals overalls werden oorspronkelijk uitsluitend gedragen om grote werken uit te voeren.

In 1869 werd de spoorlijn tussen het oosten en het westen van de Verenigde Staten in gebruik genomen. Deze spoorweg zal de immigratie van het oosten naar het westen van de USA bevorderen.
Tijdens de hoogbloei van de industriële ontwikkeling kon aan die duizenden immi-granten serie-kleding worden aangeboden, die tegelijk van voldoende kwaliteit en betaalbaar was. Dankzij hun werkgevers én de Amerikaanse confectie-industrie  konden ze zich op die manier een Amerikaanse look aanmeten.
Bovendien deed zich een radicale verandering voor in de damesmode, waarbij op maat gemaakte kledingstukken vervangen werden door ensembles uit confectie, die bovendien meer combineerbaar waren. Dit gaf een geweldige stimulans aan deze industrie.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw begon de gemiddelde Amerikaan ook aan sport te doen en sportieve manifestaties bij te wonen. Deze activiteiten gingen in het dagelijks leven een belangrijke plaats innemen. Het weefsel, dat eerst gedragen werd door werklieden en door welgestelde om te jagen of paard te rijden, werd later populair als vrijetijds- en werkkleding. De bluejeans werd steevast verbonden met  het icoon van “de Amerikaan uit het Verre Westen”, waardoor de vraag naar vrijetijdskleding vervaardigd uit deze blauwe denimkeperstoffen nog toenam.

Tijdens het grootste deel van de negentiende eeuw werden cowboys nog beschouwd als arbeiders, maar tegen het einde van die eeuw werden zij helden dankzij de grote shows, de romans en de andere voorstellingen, die in “het Wilde Westen” speelden. Tegen het einde van de jaren 1920 waren er in westerns alsmaar meer helden in denimbroek  te zien.

Dit soort helden werd gekoppeld aan de symboliek en de idealen van ’de’ Amerikaan:  individualisme en moed. Op die manier gingen vrijetijdskleding en werkkleding een verbond aan met de mythe, die gestalte kreeg in westerns. De ranches in het Verre Westen maakten publiciteit in tijdschriften uit de Oostkust. Plezierreizen en vakanties naar ranches raakten in de mode: de bezoekers konden er paardrijden, barbecueën en tezelfdertijd genieten van het weidse landschap. Ze wilden zich kleden en leven zoals de cowboys.

De jeansbroeken ondergingen in die periode ook enkele veranderingen: zo werden in 1922 de bretellen vervangen door een broeksriem. In 1927 brengt Lee de overall met ritssluiting op de markt.  De ritssluiting werd uitgevonden door de Amerikaan Whitcomb  Judson in 1891. In 1928 ontwikkelde de Amerikaan Sanford L. Cluett van de textielfirma CLUETT PEABODY & Company een procedé om krimpen van het weefsel na een wasbeurt tot maximaal 1% te beperken. Dit procedé werd Sanford genoemd.  De Amerikaan Sanford L. Cluett (1874-1968) bouwde de machine in eerste instantie om het krimpen van de kraag van overhemden (col, verbonden aan de hemden), bij het wassen te voorkomen; dit procedé leidde eveneens tot een verbetering van de pasvorm van bluejeansbroeken. Later zocht Bluebell aan de hand van het Sanfordprocedé, naar de creatie voor jonge dames van een elegantere jeansbroek en jeansrok in westernstijl met de ritssluiting op de zijkant (Blue Bell Jeanies).

Na de tweede Wereldoorlog leek de kloof tussen volwassenen en jongeren te vergroten, ook op het vlak van een eigen cultuur. De jongeren namen een nieuwe stijl aan om zich te kleden en te praten; ze hingen nieuwe muziekgenres aan om de verschillen tussen de leeftijdsklassen tot uitdrukking te brengen. Tegen die achtergrond kreeg het dragen van jeans voor jongeren een symboolwaarde: het werd een manier om zich tegen de kledingregels van volwassenen af te zetten.

Rond 1960 werd de jeans in de VS het kledingstuk bij uitstek voor mannen en jonge vrouwen. In nagenoeg dezelfde periode ging Europa zich interesseren voor de broeken van Levi Strauss, die er in 1964 de naam “bluejeans” aan gaf. Omstreeks 1968 wilden ook de Europese textielfabrikanten weefsels produceren voor de confectie van bluejeansbroeken. Het grote probleem daarbij was het verven van het katoenen kettinggaren met indigokleurstoffen.

Gelukkig was de Amerikaanse constructeur van textielmachines COCKER MACHINE & FOUNDRY Co.  er in 1920 in geslaagd een continu machine te bouwen om kettinggaren met indigokleurstoffen te verven. Het procedé bestond erin meer kabels bestaande uit 300 à 500 draden in verschillende verfbaden te dompelen en vervolgens te laten oxideren in de lucht. Het verfbad werd voorafgegaan door een voorbereidingsbad om het garen hydrofiel te maken en na het verven werd het garen door verschillende waskuipen en tenslotte naar de droogcilinders geleid. 
image-23592-19.jpg?1436185757602

Tekening van een indigo-kabelverfmachine Patent 1.399.230  van 6 dec 1921


Dit verfprocedé was veel productiever en minder arbeidsintensief dan het verven in strengen. Nochtans was nog altijd veel personeel nodig om de kabel te openen en het garen dan op bomen te plaatsen voor het sterken. Dit procedé verbruikte ook veel water en veroorzaakte een groot verlies van kleurstof tijdens het wassen. Daarom zocht de dienst Onderzoek & Ontwikkeling van de Gentse Textielvennootschap UCO, onder de leiding van Jacques Hanet, in 1970 naar een oplossing voor deze problemen. De enige mogelijke oplossing bestond erin vierduizend draden in volle breedte over een afstand van zeshonderd meter parallel te laten lopen: een draad die zich boven een andere draad bevindt, geeft namelijk aanleiding tot verfstrepen.
Hoewel de Europese constructeurs van textielmachines dit een utopisch procedé vonden, zocht de dienst Onderzoek & Ontwikkeling van UCO naar een oplossing, samen met de Amerikaanse producent van textielmachines WEST POINT FOUNDRY.  In 1970 bouwde de dienst Onderzoek & Ontwikkeling een kleine laboratoriummachine om samen met BASF als fabrikant van indigokleurstoffen de tijd te kunnen bestuderen nodig voor het absorberen en oxideren van de kleurstof.
In 1974 draaide de continu verf- en sterkinstallatie tot ieders tevredenheid. Ze was  ontworpen door het personeel van het UCO Atelier en de dienst Onderzoek & Ontwikkeling, samen met de Amerikaanse constructeur West Point Foundry. UCO heeft bovendien een installatie bedacht om de kleurstoffen uit het spoelwater te recupereren en opnieuw te gebruiken in het productieproces. Dit verfprocedé wordt nu in de hele wereld toegepast en heeft het Amerikaanse procedé, genaamd ’rope dyeing’, geleidelijk verdrongen. Dat komt vooral omdat het mogelijk maakt om ook fijne garennummers te verven en met alle soorten kleurstoffen te werken (color denim). 
image-24132-20.jpg?1436186021868
image-23594-22.jpg?1436186086786
image-23593-21.jpg?1436186160638
UCO WEST POINT FOUNDRY installatie om continu de kettingdraden te verven en te sterken, recuperatie van de kleurstof uit het spoelwater, en recycleren in het verfprocedé (Patent UCO)


VAN OVERALL NAAR BLUEJEANS 1873 - 1950
image-24133-blz14.jpg?1436186606861
image-24134-blz15.jpg?1436186768275


1970-2009: UCO WEST POINT INDIGO SHEET DYEING PROCEDE EN DE OPKOMST VAN LIGHT WEIGHT DENIM.

1970-1971: UCO Research bestudeert een nieuw procedé om zowel fijne als grove kettinggarens continu  met indigo kleurstof te verven en te sterken.

1971:​ UCO zoekt een constructeur voor dit procedé en  bestelt in 1972 zo’n installatie bij West Point Foundry. Begin 1974 levert UCO zijn eerste weefsel in basic heavy weight denim en een paar jaar later zijn basic light weight denim. Het is vooral in de basic light weight denim artikelen, welke men niet kan produceren via het rope dyeing procedé, dat UCO enorm succes oplevert.
image-24357-inventor.jpg?1436371566811

Reeds vanaf 1935 zochten Amerikaanse dames lichtere en elegantere stoffen voor hun huishoudelijk werk en vrije tijd (1938 Levi Strauss, Lady Levis - 1950 Bluebell Women Wear Jeanies). Dit vereiste fijnere garennummers; echter boven het draadnummer 10 Ne werd het aantal breuken bij het openen van de kabel na rope-dyeing  belangrijk en wordt het zelfs onmogelijk vanaf een draadnummer boven 16 Ne. Het sheet deying procedé laat toe fijnere nummers te verven, tot draadnummer 30 Ne (ideaal voor hemdartikelen), zodat elegantere vestjes en broeken kunnen bekomen worden.

image-24143-blz 16.jpg?1436188050721

Later wordt de verfmachine verder aangepast zodat op een zeer economische wijze ook kettingbomen met een mengsel van ecru en indigo geverfde draden kunnen gemaakt worden. 
Met deze bomen kunnen talrijke variaties van gestreepte en geruite weefsels vervaardigd worden, zoals onderstaande staalkaart illustreert. Ook hier geldt  het voordeel van sheet dyeing voor het verven van fijne garennummers.
image-24144-blz17.jpg?1436188361076

UCO color denim 1980-2009

In 1950 bracht Blue-Bell de kwaliteit “black denim” op de markt. Rond 1980 werd er meer en meer aan UCO gevraagd kettinggaren te verven met sulferzwart als kleurstof. Daardoor bestelde UCO een derde West Point lijn voor het verven met zwart en andere zwavel-kleurstoffen (bruin,  groen). Opdat het verven met verschillende zwavel kleurstoffen op de verflijn winstgevend zou zijn waren verfopdrachten van minimum 20.000 meter absoluut noodzakelijk. Om zulke verfpartijen te bekomen was het nodig om open-end machines te kopen, die bobijnen van +/- 3,5 kg produceren. In 1987 was er een belangrijke aanvraag in rode naphtol kettingweefsel, daardoor werd de installatie voor sulferkleurstof omgebouwd om niet alleen naphtol te verven maar ook met alle andere katoenkleurstoffen (zwavel, naphtol, indanthreen, reactieve kleurstoffen). De doorganglengte van de garens in de machine is van 600m. teruggebracht op 200m. Deze ombouw werd uitgevoerd door T.I.A., dochtermaatschappij van UCO voor het bouwen en verkopen van nieuwe technologische installaties.
Daarna, om zeker te zijn van een goede reproductie van de kleuren en het vermijden van belangrijke tweede keus, werd tevens voorzien in de automatisatie van deze verflijn, zoals de verflijn van de “geribde fluweelafdeling” van UCO. Als gevolg van het sluiten van de Dienst Onderzoek en Ontwikkeling in 1989 werd deze automatisatie niet uitgevoerd
1988  verven met naphtol rood en bordeaux:

image-23587-38a.jpg?1436188685416
1989-1990   allerlei  kleurschakeringen met indanthreen kleurstof:
image-23586-38b.jpg?1436188781020
en de zeer levendige reactieve kleurstoffen ( een primeur op wereldvlak ).
image-23583-38c.jpg?1436188812522
In de UCO color denim cataloog van 1994 vindt men 30 verschillende kleuren.
Volgens het afdelingshoofd van de ververij werden er honderd verschillende kleuren gecommercialiseerd.

image-23585-39.jpg?1436188886920